Duits : Nederlands
der Spaß = het plezier
der Milchshake = de milkshake
das Mineralwasser = het mineraalwater
der Eiskaffee = de ijskoffie
die Cola = de cola
der Toast = de tosti
der Orangensaftäfte = de jus d’orange
das Erlebnise = de ervaring
die Speise = het gerecht
das Getränk = het drankje
bestellen = bestellen
Ich möchte bestellen. = Ik wil graag bestellen.
die Speisekarte = de menukaart
die Kugel = de bol
eine Kugel Eis = een bolletje ijs
die Vanille = de vanille
die Erdbeere = de aardbei
die Ananas = de ananas
der Apfel = de appel
bringen = brengen
der Kellner = de ober
die Kellnerin = de serveerster
Das macht … Euro. = Dat wordt dan … euro.
notieren = opschrijven
Das stimmt so. = Het is goed zo.
getrennt zahlen = apart betalen
zusammen zahlen = samen betalen
sofort = meteen
Kommt sofort! = Komt eraan!
Guten Appetit! = Eet smakelijk!
nehmen = nemen
Ich nehme zwei Kugeln Schokoeis. = Ik neem twee bolletjes chocoladeijs.
zahlen = betalen
lecker = lekker
Was darf es sein? = Wat mag het zijn?
alles = alles
Ist das alles? = Dat is alles?
der Wunsch = de wens
Haben Sie noch einen Wunsch? = Had u nog meer gewenst?
der Gast = de gast
Bringen Sie mir bitte ein Wasser! = Eén water alstublieft.