Duits : Nederlands
das Glück = het geluk
das Unglück = het ongeluk
das Kleeblatt = het klaverblad
Ein vierblättriges Kleeblatt bringt Glück. = Een klavertjevier brengt geluk.
das Hufeisen = het hoefijzer
der Schornsteinfeger = de schoorsteenveger
der Fliegenpilz = de vliegenzwam
die Hexe = de heks
das Glücksschwein = het varkentje als mascotte
der Marienkäfer = het lieveheersbeestje
der Engel = de engel
der Glücksbringer = de mascotte / geluksbrenger
das Schlüsselband = de sleutelkoord / keycord
die Kraft = de kracht
abergläubisch = bijgelovig
der Sänger = de zanger
die Sängerin = de zangeres
der Manager = de manager
die Managerin = de manager (v)
der Sportler = de sportman
die Sportlerin = de sportvrouw
Der Politiker = de politicus
die Politikerin = de politica
die Krankheit = de ziekte
schützen vor + D = beschermen tegen
Glücksbringer schützen vor Unglück. = Mascottes beschermen tegen ongeluk.
tragen + A = dragen
Ich trage eine Kette. = Ik draag een ketting.
danken + D (für + A) = bedanken
Ich danke dir für das Geschenk. = Ik bedank je voor het cadeau.
schenken + D + A = (cadeau) geven
Ich schenke dir ein Buch. = Ik geef je een boek (cadeau).
das Armband = de armband
die Klassenarbeit = het proefwerk / de toets
der Ring = de ring
die Mannschaft = de ploeg / het team
geben + D + A = geven
Gib mir das Buch. = Geef mij het boek.
erklären + D + A = verklaren
Erklärst du mir die Aufgabe? = Kun je mij de oefening uitleggen?
gehören + D = (be)horen
Wem gehört das Armband? = Van wie is die armband?