Duits : Nederlands
die Hallig = eiland in de Noordzee
früher = vroeger
der Strom = de stroom / de elektriciteit
der Einwohner = de inwoner
die Einwohnerin = de inwoonster
breit = breed
der Flirt = de flirt / het avontuurtje
das Schaf = het schaap
der Bürgermeister = de burgemeester
die Bürgermeisterin = de burgemeester (v)
das Festland = het vaste land
unmöglich = onmogelijk
normal = normaal / gewoon
der Unterschied = het verschil
einzige = enige
höchstens = hoogstens / maximaal
das Motorboot = de motorboot
flirten = flirten
sich verlieben = verliefd worden
Tim hat sich in Anja verliebt. = Tim is verliefd op Anja geworden.
verliebt sein = verliefd zijn
Tim ist verliebt. = Tim is verliefd.
hübsch = mooi / knap
enttäuscht = teleurgesteld
passieren = gebeuren / plaatsvinden
ungefähr = ongeveer
in Sicherheit bringen = in veiligheid brengen
Abschied nehmen = afscheid nemen
weggehen = weggaan
das Internat = het internaat
das Abitur = (vwo-)eindexamen
zu Besuch = op bezoek
Mein Freund aus der Schweiz kommt manchmal zu Besuch. = Mijn vriend uit Zwitserland komt soms op bezoek.
sich freuen auf + A = zich verheugen op
Ich freue mich auf die Ferien. = Ik verheug me op de vakantie.
das Leben = het leven