typisch das Vorurteil schwach
rennen geschickt ausdauernd
stimmen Das stimmt. schießen
das Tor Margit steht im Tor. Ich schieße ein Tor.
werfen + A genau logisch
das Ergebnis der Schnee
zwak het vooroordeel typisch
onvermoeibaar handig / vaardig rennen
schieten Dat klopt. kloppen
Ik maak een doelpunt. Margit staat in het doel. het doel(punt) / de goal
logisch precies / nauwkeurig gooien
de sneeuw de uitkomst / de uitslag