Duits : Nederlands
übernachten = overnachten
der Himmel = de hemel
unter freiem Himmel = onder de blote hemel
der Pilz = de paddenstoel
der Korb = de korf / de mand
das Vogelhäuschen = het vogelhuisje
das Futter = het voer
das Wetter = het weer
das Segelboot = de zeilboot
die Windjacke = het windjack
der Regenmantel = de regenjas
das Surfbrett = de surfplank
die Badehose = de zwembroek
der Schlitten = de slee
die Taschenlampe = de zaklamp
der Bikini = de bikini
der Regenschirm = de paraplu
der Schi = de ski
der Schischuh = de skischoen
der Nebel = de nevel / de mist
neblig = nevelig / mistig
die Sonne = de zon
scheinen = schijnen
Die Sonne scheint. = De zon schijnt.
der Wind = de wind
Der Wind weht. = De wind waait.
der Regen = de regen
regnen = regenen
Es regnet. = Het regent.
der Wetterbericht = het weerbericht
die Wolke = de wolk
bewölkt = bewolkt
wehen = waaien
die Temperatur = de temperatuur
die Tiefsttemperatur = de minimumtemperatuur
das Grad = de graad
kühl = koel
die Höchsttemperatur = de maximumtemperatuur
sonnig = zonnig
windstill = windstil
steigen = stijgen
mild = mild
sinken = dalen
Die Temperaturen sinken auf minus 4 Grad. = De temperatuur daalt naar min 4 graden.
werden = worden
Wie wird das Wetter? = Wat voor weer wordt het?
windig = winderig
regnerisch = regenachtig
wechselhaft = wisselvallig / veranderlijk