Duits : Nederlands Couch = de bank verstehen = begrijpen / snappen Chips = de chips denken = denken Internet = het internet Küche = de keuken gucken = kijken leer = leeg liegen = liggen offen = open Öffnungszeiten = de openingstijden bis = tot Uhr = het uur wissen = weten Tüte = de zak Lust = zin Montag = maandag Dienstag = dinsdag Mittwoch = woensdag Donnerstag = donderdag Freitag = vrijdag Samstag = zaterdag Sonntag = zondag morgens = 's ochtends mittags = 's middags abends = 's avonds nachts = 's nachts