Duits : Nederlands nett = aardig besser = beter bellen = blaffen Nachbar = de buurman durch = door Geräusch = het geluid laut = hard Hund = de hond jaulen = huilen in der Tat = inderdaad ärgerlich = irritant jung = jong ertönen = klinken lachen = lachen kaum = nauwelijks normal = normaal erziehen = opvoeden angenehm = prettig einige = sommige stark = sterk leise = zacht so viel = zoveel schwer = zwaar