Duits : Nederlands bewegen = bewegen Verletzung = de blessure ernsthaft = ernstig zutreffen = gelden gestern = gisteren fast = haast hoffen = hopen leben = leven nichts = niets aufpassen = oppassen hochheben = optillen Spielplatz = de speeltuin Sport treiben = sporten Fitnessclub = de sportschool trainieren = trainen spätestens = het uiterlijk sicher = vast Finger = de vinger vorläufig = voorlopig Wochenende = het weekend anstrengend = zwaar Schwimmbad = het zwembad schwimmen = zwemmen