Duits : Nederlands Terminkalender = de agenda alle = allemaal bäh = bah besser gehen = beter Brotdose = de broodtrommel Durst = de dorst duschen = douchen einmal = eens Etui = het etui Gesicht = het gezicht Haare = het haar Hunger = de honger Honig = de honing Hals = de keel Nacken = de nek beeilen = opschieten aufstehen = opstaan nehmen = pakken regeln = regelen Rucksack = de rugzak Schatz = schat zurückkommen = terugkomen fühlen = voelen voriges = vorig Wecker = de wekker