Duits : Nederlands
die Ampel = het verkeerslicht
die Änderung = de verandering
der Anruf = het telefoontje
auf Deutsch = in het Duits
bedeutet (bedeuten) = betekent (betekenen)
beflügele (beflügeln) = zou bevorderen (bevorderen, boosten)
bürge (borgen) = zou borgen (borgen)
dafür zuständig sein = verantwoordelijk zijn voor
die Daten = de gegevens
du hältst (halten) = je vindt (er van vinden)
der Erfinder = de uitvinder
die Errungenschaft = de verworvenheid
erwiesen (erweisen) = bewezen (bewijzen)
erzählen = vertellen
die Firma = de firma
ganze = (ge)hele
gefährdet (gefährden) = in gevaar gebracht (in gevaar brengen)
gemeint (meinen) = bedoeld (bedoelen)
die Geschichte = de geschiedenis
gewährt (währen) = toegekend (toekennen)
das Gütesiegel = kwaliteitslabel
der Hersteller = de fabrikant
im Büro = op kantoor
die Klimaanlage = de airco
der Krach = het lawaai
der Kreisverkehr = de rotonde
die Luftfahrt = de luchtvaart
das Missverständnis = het misverstand
mutmaßlichen = voorgenomen
die Notiz = de notitie
die Ordnungswidrigkeit = de overtreding
rasch = snel, vlug
scharf = scherp
das Schild = het bord
die Spitzenklasse = de topklasse
stolz = trots
der Termin = de afspraak
trennen = scheiden
trotzdem = desondanks, toch
überqueren = oversteken
überschattet (überschatten) = overschaduwd (overschaduwen)
überschlagen = overslaan
unmittelbar = directe
der Verbraucher = de consument
die Verwarnung = de waarschuwing, vermaning
die Vorfahrtsstraße = de voorrangsstraat
weltweit = wereldwijd
die Werbung = de reclame
widerspricht = tegenspreekt
wiedersprechen = tegenspreken
die Wirtschaft = de economie
die Zahlungserleichterung = de betalingsfaciliteit
das Ziel = het doel
zurückrufen = terugbellen