Duits : Nederlands
das Abitur = het eindexamen vwo
abwechslungsreich = afwisselend
arbeitslos = werkloos
der Arzthelfer = doktersassistent
die Arzthelferin = dokterassistente
die Ausbildung = de opleiding
das Büro = het kantoor
die Bürokauffrau = de kantoormedewerkster
der Bürokaufmann = de kantoormedewerker
Chemie = scheikunde
der Beruf = het beroep
Erfahrungen sammeln = ervaringen opdoen
erfolgreich = succesvol
das Fach = het vak
das Fachabitur = het beroepsdiploma
die Fächer = de vakken
die Fähigkeit = de vaardigheid
die Ferien = de vakantie
das / der Gehalt = het salaris
Geld verdienen = geld verdienen
die Geschäftsreise = de zakenreis
die Grundschule = de basisschool
das Gymnasium = het gymnasium
der Hauptschulabschluss = het diploma van het vmbo
die Hauptschule = het vmbo
die Hausaufgaben = het huiswerk
der Ingenieur = de ingenieur (m)
die Ingenieurin = de ingenieur (v)
der Journalist = de journalist
die Journalistin = de journaliste
das Klassenzimmer = het klaslokaal
der Krankenpfleger = de verpleger
die Krankenpflegerin = de verpleegster
der Kunde = de klant
Kunst = de kunst
Mathe = wiskunde
die Note = het cijfer
das Praktikum = de stage
das Profil = het profiel
die Prüfung = het examen, de toets
der Realschulabschluss = het diploma van mavo/havo
die Realschule = de mavo/havo
Religion = de religie, godsdienst
die Schule = de school
die Sekretärin = de secretaresse
selbstständig = zelfstandig
sitzen bleiben = blijven zitten
Sozialkunde = maatschappijleer
Sport = de sport
die Stellenanzeige = de advertentie
die Studienreise = de studiereis
der Stundenplan = het lesrooster
das Unternehmen = het bedrijf
der Unterricht = het onderwijs, de les
der Verkäufer = de verkoper
die Verkäuferin = de verkoopster
das Vorstellungsgespräch = het sollicitatiegesprek
die Wirtschaft = de economie
das Zeugnis = het rapport