Duits : Nederlands abnehmen = afvallen aktiv = actief der Bart = de baard bewegen = bewegen blass = bleek braun = bruin der Darm = de darm das Aussehen = het uiterlijk die Diät = het dieet dunkel = donker einseitig essen = eenzijdig eten die Energie = de energie erschöpft = uitgeput, vermoeid Fahrrad fahren = fietsen die Fitness = fitness die Frisur = het kapsel gesund = gezond die Gesundheit = de gezondheid die Haare = het haar, de haren harmlos = onschuldig die Haut = de huid hell = licht die Hose = de broek in einer Mannschaft spielen = in een elftal spelen die Jeans = de spijkerbroek das Jogging = het joggen der Körper = het lichaam kurz = kort lang = lang laufen = lopen, rennen der Magen = de maag muskulös = gespierd die Mütze = de muts, de pet pflegen = verzorgen der Pony = de pony (van haardracht) schädlich = schadelijk schwimmen = zwemmen das Shirt = het shirt sich verletzen = zich verwonden sich wohl fühlen = zich goed voelen Ski fahren = skiën sport treiben = sport beoefenen stark = sterk tragen = dragen ungesund = ongezond variiert essen = gevarieerd eten Wintersport machen = op wintersport zijn zunehmen = aankomen