Duits : Nederlands allerhand = allerlei auslösen = teweegbrengen, in werking stellen, veroorzaken bescheuert = gestoord, gek das Bild = de afbeelding, de foto das Konto = de bankrekening das Zeugnis = het rapport der Fragebogen = de enquête, het vragenformulier der Quadratmeter = de vierkante meter der Wettbewerb = de wedstrijd; de concurrentie die Entscheidung = de beslissing die Herausforderung = de uitdaging die Röhre = de buis die Vereinbarung = de overeenkomst, de afspraak ehrgeizig = ambitieus erledigen = afhandelen fies = gemeen, onsympathiek gewachsen sein = opgewassen zijn tegen impfen = inenten künftig = in de toekomst neulich = kort geleden schlimm = erg sich ekeln vor = walgen van spießig = burgerlijk unterrichten = onderwijzen vielfältig = veelzijdig züchten = fokken; kweken