Duits : Nederlands die Abschlussprüfung = het eindexamen die Ampel = het stoplicht anhalten = stoppen die Arbeit = het werk der Arbeitgeber = de werkgever der Arbeitnehmer = de werknemer der Arbeitsplatz = de werkplek die Arbeitszeiten = de werktijden die Ausbildung = de opleiding aussteigen = uitstappen Bahnhof = het station belastbar = stressbestendig der Beruf = het beroep berufstätig = werkzaam die Bewerbung = de sollicitatie der Bus = de bus chaotisch = chaotisch die Deutschkenntnisse = de kennis van het Duits das Einfühlungsvermögen = het inlevingsvermogen einstellen = aanstellen (van een werknemer) engagiert = betrokken die Erfahrung = de ervaring die Fachkraft = de vakman das Fahrrad = de fiets die Firma = de firma die Fremdsprache = de vreemde taal die Führungskraft = de leidinggevende der / das Gehalt = het salaris der Gehweg = het trottoir gepflegt = verzorgd geradeaus = rechtdoor die Haltestelle = de halte der Kollege = de collega (m) die Kollegin = de collega (v) die Kommunikationsfähigkeit = de communicatieve vaardigheid kündigen = opzeggen; ontslaan der Lebenslauf = de levensloop der Lohn = het loon lösungsorientiert = oplossingsgericht mieten = huren der Mitarbeiter = de medewerker motiviert = gemotiveerd die Muttersprache = de moedertaal nachlässig = onverschillig nett = aardig (van karakter) die offene Stelle = de vacature der Personalleiter = de personeelschef die Probezeit = de proeftijd pünktlich = op tijd sich bewerben um = solliciteren naar Stärken und Schwächen = sterke en zwakke punten stattfinden = plaatsvinden die Straßenbahn = de tram strukturiert = gestructureerd die Teamfähigkeit = in staat in een team te kunnen werken die Teilzeit = de deeltijd der Termin = de afspraak das Trinkgeld = de tip/fooi die U-Bahn = de metro ungeduldig = ongeduldig unordentlich = rommelig die Unterlagen = de documenten Unterwegs = onderweg verantwortungsbewusst = verantwoordelijk das Verkehrsschild = het verkeersbord die Vollzeit = de voltijd zu Fuß = lopend, te voet