Duits : Nederlands
auf die Probe stellen = op de proef stellen
benutzen = gebruiken
bügeln = strijken
das Gesetz = de wet
das Tor = de poort; het doelpunt
der Einzelhandel = de detailhandel
der Kunde = de klant
der Teppich = het tapijt
die Behörde = de instantie
die Genehmigung = de goedkeuring
die Maßnahme = de maatregel
die Tätigkeit = de bezigheid
die Zeitarbeit = het tijdelijk werk
enttäuschen = teleurstellen
erwischen = te pakken nehmen, betrappen
genau = precies
herstellen = produceren
klar = duidelijk; helder
mischen = mengen
Regale auffüllen = vakken vullen
sich ausdenken = bedenken
sicher = veilig, zeker
täuschen = misleiden
verschmutzen = vervuilen
winzig = klein