Duits : Nederlands
der Absatz = de alinea
die Absicht = de bedoeling
angeblich = naar men zegt
anzeigen = aankondigen
die Ausnahme = de uitzondering
ausüben = uitoefenen
die Bedingung = de voorwaarde
die Begeisterung = het enthousiasme
die Behauptung = de bewering
die Beschränkung / die Einschränkung = de beperking
besonders = vooral
betonen = benadrukken
bewilligen = toekennen, toestaan
beziehungsweise = respectievelijk (resp.)
eben = nu eenmaal
einheitlich = uniform
entsprechen = overeenkomen met
das Ergebnis = het resultaat, de uitkomst
die Erweiterung = de uitbreiding
die Folge = het gevolg
fragwürdig = twijfelachtig
hervorgehen aus = blijken uit
in Bezug auf = met betrekking tot
keineswegs = geenszins
längst = allang
die Lösung = de oplossing
der Mangel = het tekort
nebensächlich = onbelangrijk
das Phänomen = het verschijnsel
die Quelle = de bron
der Satz = de zin
schlicht = simpelweg
die Schlussfolgerung = die conclusie
die Seite = de bladzijde
sich beziehen auf = betrekking hebben op
sich verhalten zu = staan in relatie tot
die Studie = het onderzoek
die These = de stelling
die Überschrift = de kop, het tussenkopje, de titel
die Umfrage = de enquête
unterschiedlich = verschillend
veranstalten = organiseren
das Verhältnis = de relatie, de verhouding
versprechen = beloven
der Vorbehalt = het voorbehoud
die Weiterführung = het vervolg
der Widerspruch = de tegenspraak
die Zeile = de regel
die Zusammenfassung = de samenvatting
zutreffend = correct
die Erläuterung = de toelichting
der Grund = de reden
in Frage stellen = ter discussie stellen
je nachdem = al naar gelang