Duits : Nederlands ablehnen = afwijzen benutzen = gebruiken empfangen = ontvangen der Entschluss = het besluit entweder … oder = of … of fähig = in staat geradezu = gewoonweg das Geschäft = de zaak, bedrijf die Klarheit = de duidelijkheid der Kunde = de klant leise = zacht löschen = verwijderen malen = schilderen der Schrebergarten = de volkstuin die Sprache = de taal sich trauen = durven widmen = wijden aan zögern = aarzelen