NL
EN
inloggen
Woordjes leren
Tips
Werkwijze
Starten
Wozzol
Tips
Werkwijze
Over
Gratis en premium
Wozzol voor scholen
Nieuws
Hoe kan Wozzol je helpen?
Start direct!
Woordjes leren
Teksten leren
Plaatjes leren
Standaard woordenlijsten
Uitleg
Instructievideo’s
Veelgestelde vragen
Artikelen
Wil je meer weten over woordjes leren in een vreemde taal. Laat het ons weten
Neem contact op
Woordenlijst
Woordenlijsten
Duits
ThiemeMeulenhoff
ZugSpitze
HAVO - Leerjaar 1 - 1e editie
Havo 1 - Schritt 25-32
Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.
Acties
Lijst openen om te leren
Print de lijst als
flashcards
Lijst exporteren als tekstbestand
Start kamelenrace
Duits
Nederlands
aber
=
maar
also
=
dus
anrufen
=
bellen
antworten
=
antwoorden
der Bahnhof
=
het station
die Bahnhöfe
=
de stations
bald
=
gauw
denn
=
want
die Einladung
=
de uitnodiging
die Einladungen
=
de uitnodigingen
gehen
=
gaan
das Getränk
=
het drankje
die Getränke
=
de drankjes
die Hausaufgaben
=
het huiswerk
das Kino
=
de bioscoop
die Kinos
=
de bioscopen
krank
=
ziek
leider
=
helaas
die Kneipe
=
het café
die Kneipen
=
de café's
mitkommen
=
meekomen
oder
=
of
die Prüfung
=
de toets
die Prüfungen
=
de toetsen
(sich) treffen
=
afspreken, elkaar ontmoeten
zusammen
=
samen
der Montag
=
maandag
der Dienstag
=
dinsdag
der Mittwoch
=
woensdag
der Donnerstag
=
donderdag
der Freitag
=
vrijdag
der Samstag
=
zaterdag
der Sonntag
=
zondag
der Apfel
=
de appel
die Äpfel
=
de appels
der Bäcker / die Bäckerei
=
de bakker
die Banane
=
de banaan
die Bananen
=
de bananen
billig
=
goedkoop
die Birne
=
de peer
die Birnen
=
de peren
brauchen
=
nodig hebben
das Brötchen
=
het broodje
die Brötchen
=
de broodjes
die Butter
=
de boter
der Dank
=
de dank, bedankt
vielen Dank
=
dank u / je wel
das Ei
=
het ei
die Eier
=
de eieren
einkaufen
=
boodschappen doen
das Fleisch
=
het vlees
fragen
=
vragen
das Geld
=
het geld
das Gemüse
=
de groenten
das Hähnchen
=
de kip
die Kartoffel
=
de aardappel
die Kartoffeln
=
de aardappels
die Milch
=
de melk
mitbringen
=
meebrengen
das Obst
=
het fruit
der Saft
=
de sap
der Salat
=
de sla
der Schinken
=
de ham
teuer
=
duur
die Abfahrt
=
het vertrek
ankommen
=
aankomen
(sich) anziehen
=
zich aankleden
aussteigen
=
uitstappen
bei
=
bij
zum Beispiel
=
bij voorbeeld
benutzen
=
gebruiken
besuchen
=
bezoeken
draußen
=
buiten
das Fahrrad
=
de fiets
die Fahrräder
=
de fietsen
der Fußball
=
de voetbal
die Fußbälle
=
de voetballen
die Haltestelle
=
de halte
die Haltestellen
=
de haltes
der Kuchen
=
de taart
die Kuchen
=
de taarten
der Morgen
=
de ochtend
die Morgen
=
de ochtenden
schön
=
mooi
die Sehenswürdigkeit
=
de bezienswaardigheid
die Sehenswürdigkeiten
=
de bezienswaardigheden
spielen
=
spelen
wandern
=
wandelen
der Zug
=
de trein
die Züge
=
de treinen
zurück
=
terug