- Duits Nederlands
- der Körper = het lichaam
- der Hals = de keel
- der Rücken = de rug
- der Bauch = de buik
- der Arm, die Arme = de arm, de armen
- die Hand, die Hände = de hand, de handen
- der Finger, die Finger = de vinger, de vingers
- das Bein, die Beine = het been, de benen
- das Knie, die Knie = de knie, de knieën
- der Fuß, die Füße = de voet, de voeten
- der Zeh, die Zehen = de teen, de tenen
- die Schulter, die Schultern = de schouder, de schouders
- die Brust = de borst
- die Zunge = de tong
- der Zahn, die Zähne = de tand / de kies, de tanden / de kiezen
- weh tun = pijn doen
-
die Schmerzen
= de pijn - die Zahnschmerzen = de kiespijn
- die Halsschmerzen = de keelpijn
- der Arzt = de arts
- gut gehen = goed gaan
- schlecht gehen = slecht gaan
- sich fühlen = zich voelen
- blass = bleek