Duits : Nederlands
Er ist mir [unsympathisch]. = Ik vind hem [onsympathiek].
Ich kann sie nicht leiden. = Ik kan haar niet uitstaan.
Ich liebe dich. = Ik houd van je.
Ich habe ihn wirklich sehr gern. = Ik mag hem echt graag.
Finger weg! = Pootjes thuis!
Hau ab! = Ga weg!
Ich habe solche Sehnsucht nach ihr. = Ik verlang heel erg naar haar.
Mein Freund hat mit mir [Schluss] gemacht. = Mijn vriend heeft het [uit] gemaakt.
Ich bin so [enttäuscht]! = Ik ben erg [teleurgesteld]!
Ich weiß wirklich nicht, was ich machen soll. = Ik weet echt niet wat ik moet doen.
Kann ich dich irgendwie [trösten]? = Kan ik je [troosten]?
Das wird schon wieder. = Dat komt wel goed.
Ich bin damit sehr zufrieden. = Ik ben er erg tevreden mee.
Ich fühle mich hier wohl. = Ik voel me goed hier.
Bist du froh, dass er angerufen hat? = Ben je blij dat hij gebeld heeft?
Komisch, dass sie sich nicht meldet! = Raar dat ze niets laat horen.
Es ist mir egal, was du von mir denkst. = Het kan me niet schelen wat je van me denkt.
Ich kann dich gut verstehen. = Ik kan je goed begrijpen.
Sie ist traurig, weil er sie verlassen hat. = Ze is bedroefd omdat hij haar heeft verlaten.
Das ist aber [schade]! = Wat [jammer]!
Das tut mir Leid. = Dat spijt me.
Wie schön für dich! = Wat leuk voor je!
So ein Blödmann! = Zo'n stomme kerel!
So eine blöde Kuh! = Zo'n stomme trut!