Engels : Nederlands asleep = in slaap children = kinderen (to) dance = dansen everyone = iedereen private = prive (to) say = zeggen silly = gek Yeah, [sing] it, kid. = zingen (to) smile = glimlachen stranger = vreemdeling You can get some bread at the [supermarket]. = supermarkt We can can travel [together] on this dangerous road. = We kunnen [samen] reizen op deze gevaarlijke weg. I might need your help protecting our small [town]. = stad