Engels : Nederlands
a pity / [a shame] = jammer
amazing = verbazingwekkend
brave = dapper
famous = beroemd
Not for [free]. = gratis
funny = grappig
hero = held
shocked = geschokt
[a pity] / a shame = jammer
boring = saai
difficult = moeilijk
exciting = spannend
scary = eng
[wonderful] / beautiful = prachtig
I go to school by [bike]. = Ik ga met de [fiets] naar school.
A prince called Dracula lived in a [castle] in Transylvania. = kasteel
She's wearing a long grey [coat]. = jas
cold = koud, kou
dangerous = gevaarlijk
Everywhere = Overal
inside = binnen, naar binnen
tall / [large] = groot
If you want any more, you know where I [live]. = wonen
The [boat] used to be moored near there. = boot
cosy = gezellig
At the [farm] they are growing crops. = Op de [boerderij] groeien zo gewassen.
I might need your help protecting our small [town]. = stad
village = dorp
Have a look at The Times. There's a thrilling [article]... = artikel
We have seven 45-minute [lesson]s a day. = les
picture = foto
I can play the [guitar] and the sax. = gitaar
paper round = krantenwijk
Did you have fun at my birthday [party]? = feest / [feestje]
(to) play football = voetballen
pocket money = zakgeld
singer = zanger
star = ster
clothes = kleding
She has long [dark] hair and brown eyes. = donker
ears = oren
looks = uiterlijk
colourful = kleurig
curly = krullend
eyes = ogen
tall / [long] = lang
The man has a big [nose] and a small mouth. = neus
short = klein, kort
spiky = met stekeltjes
sporty = sportief
straight = sluik, recht
strong = sterk
[tall] / long = lang
thin = dun
(to) wear = dragen