Engels : Nederlands
kind = vriendelijk / [soort]
special = speciaal
swimming trunks = zwembroek
belt = riem
helmet = (val)helm
to [look like] = eruitzien als
protection = bescherming
shoe = schoen
I wear [shorts] on the beach. = korte broek
His father had an [accident] at work. = ongeluk
bracelet around my [ankle], = enkel
elbow pad = elleboogbeschermer
(to) fall = vallen
forbidden = verboden
(to) happen = gebeuren
(to) hurt = pijn doen, bezeren
knee pad = kniebeschermer
(to) move = bewegen
pair = paar
safe = veilig, veilige
skate = schaats
(to) stop = stoppen
wheel = wiel
wrist guard = polsbeschermer
afraid = bang
And so this makes Dan more [angry]. = boos
football shoe = voetbalschoen
player = speler
sporty = sportief
(to) row = roeien
team = ploeg, team
twice = twee keer
(to) play basketball = basketballen
(to) play table tennis = tafeltennis
(to) run = hardlopen
(to) change = veranderen
difference = verschil
direction = richting
enough = genoeg
hammer = hamer
hard / [heavy] = zwaar
ice = ijs
important = belangrijk
She's scored 46 goals in 49 international [match]es. = wedstrijd
really = echt
speed = snelheid
team mates = ploeggenoten
(to) throw = gooien
(to) train = trainen, oefenen
(to) cycle = fietsen
on the dance [floor] = vloer
Mission impossible, [game] over, go home. = spel