Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Engels Nederlands
  • certainly = zeker
  • a few = een paar
  • lazy = lui
  • market = markt
  • The market is a great place for shopping.

    markt

  • potatoes = aardappelen
  • sure = zeker
  • I'm sure the best is still to come, isn't it, Sir John?

    Ik ben er zeker van dat het beste nog moet komen, nietwaar Sir John?

  • wife = echtgenote
  • wonderful = prachtige
  • (to) earn = verdienen
  • fireman = brandweerman
  • Look Like = lijken op
  • to Look Like

    lijken op

  • married = getrouwd
  • They got married two years ago.

    Twee jaar geleden zijn ze getrouwd.

  • often = vaak op
  • play a sport = aan sport doen
  • to play a sport

    aan sport doen

  • rich = rijk
  • (to) admire = bewonderen
  • I'm trying to tell you how much I admire you...

    bewonderen

  • (to) become = worden
  • (to) become / (to) get

    worden

  • brave = dapper
  • danger = gevaar
  • dead = dood
  • fire = brand
  • hero = held
  • (to) imitate = nadoen
  • Kind = aardig
  • (to) save = redden
  • such = zulke
  • take care of = zorgen voor
  • to take care of

    zorgen voor

  • fantastic = fantastisch
  • great = geweldige
  • single = vrijgezel
  • voice = stem
  • voice / vote

    stem

  • lots of = veel
  • many / lots of

    veel

  • trip = reisje
  • (to) travel = reizen
  • temperature = temperatuur
  • World temperatures are 0.6°C higher than 100 years ago.

    temperatuur

  • walk = wandeling
  • breakfast = ontbijt
  • Do you have breakfast in bed?

    ontbijt

  • (to) end = eindigen
  • guided tour = rondleiding
  • party = feestje
  • Did you have fun at my birthday party?

    feest / feestje

  • all the time = aldoor, altijd
  • (to) climb = beklimmen
  • (to) introduce = voorstellen
  • Let me introduce you

    voorstellen

  • (to) marry = trouwen
  • Will you marry me?

    trouwen

  • mask = masker
  • suit = pak
  • wall = muur
  • Please help me paint my bedroom wall.

    muur

  • (to) believe = geloven
  • (to) bully = pesten
  • comic = stripverhaal
  • meat = vlees
  • We usually have meat and salad, and then fruit.

    vlees

  • test = proefwerk
  • wrong = verkeerd