Engels : Nederlands (to) attack = aanvallen belt = riem (to) blow up = opblazen costume = kostuum gift = talent (to) imagine = voorstellen invisible = onzichtbaar pouch = zakje, buidel quality = kwaliteit, eigenschap (to) recognize = herkennen secret = geheim speed = snelheid (to) sting = steken [strength] / power = kracht villain = schurk weak = zwak caves = grotten mountain = berg (to) own = bezitten real = echt (to) save = redden sidekick = hulpje His father had an [accident] at work. = ongeluk grown-up / [adult] = volwassene (to) carry = dragen collection = inzameling crashed = neergestort forest = bos Most fresh water is [frozen] in the polar ice caps. = bevroren homeless = dakloze lake = meer risk = risico wheelchair = rolstoel (to) believe = geloven champion = kampioen clever = slim (to) exist = bestaan peace = vrede century = eeuw (to) celebrate = eren prison = gevangenis animation = animatie (to) decide = besluiten earthquake = aardbeving episode = aflevering he stayed [in front of] me. = voor to [stay up late] = laat opblijven vicar = dominee to [be worried] = bezorgd zijn (to) change = veranderen character = personage combination = combinatie ever = ooit (to) happen = gebeuren less = minder original = oorspronkelijke, eerste (to) recommend = aanbevelen (a) review = recensie, beoordeling worst = slechtste common = gewoontjes health = gezondheid stranger = vreemdeling (to) survive = overleven (to) trust = vertrouwen