Engels : Nederlands
carrot = wortel
crisps = chips
That dessert is [delicious]. Can I have the recipe? = Dat toetje is [heerlijk]. Mag ik het recept hebben?
French = Frans
gross = vies
healthy = gezond
In London, there is always something [interesting] for people to see or do. = interessant
lettuce = sla
Sorry. I'd [rather] not talk about it. = Sorry. Ik praat er [Liever] niet over.
stuffed = gevuld
binder = multomap
busy = druk
calculator = rekenmachine
cause = veroorzaken
(to) Collect = verzamelen
(to) moan / [(to) complain] = klagen
(to) decorate = versieren
diary = agenda
Give me the [eraser]. = gum
dog-ate-my-[homework] excuse... = huiswerk
(to) imitate = nadoen, imiteren
notebook = schrift
notorious = berucht
package = verpakking
popularity = populariteit
You must've had a [reason] to ask. = reden
school supplies = schoolspullen
store / [shop] = winkel
shopping list = boodschappenlijstje
[store] / shop = winkel
traffic jam = file
yesterday = gisteren
altogether = samen, bij elkaar
An [apple] a day keeps the doctor away. = Snoep verstandig, eet een [appel].
bag = zak
There is a [bottle] of water in my bag. = [fles] water
chewing gum = kauwgum
glue stick = plakstift, lijmstift
groceries = boodschappen
lollipop = lolly
Porridge is made from grain and water or [milk]. = melk
A lemon is much more sour than an [orange]. = Een citroen is veel zuurder dan een [sinaasappel].
pair of scissors = schaar
Do you have a piece of paper and a [pencil]? = potlood
pencil case = etui
pizza slice = pizzapunt
ruler = lineaal
and eat [sweets] all day... = snoepjes
buttermilk = karnemelk
dish = maaltijd, gerecht
fortnight = veertien dagen, twee weken
I love chocolate [ice cream]! = ijs
low-fat = met weinig vet, mager
mashed potatoes = aardappelpuree
porridge = pap
soda = frisdrank
suburb = buitenwijk
tasteless = smaakloos
to [vary from ... to] = variëren van ... tot
art = kunst
We study parts of the body in [biology]. = biologie
roll / [bun] = broodje
caretaker = conciërge
CDT = techniek en handvaardigheid
it's just basic [chemistry], = scheikunde
deposit = borg
economics = economie
We learn about other countries in [geography]. = aardrijkskunde
That's ancient [history]. = geschiedenis
insane = gek
leather = leer
locker = kluisje
obvious = duidelijk
(to) scare = laten schrikken
timetable = lesrooster
[unbelievable] / incredible = ongelooflijk
too / [as well] = ook
Do you have [breakfast] in bed? = ontbijt
This bag is really [cheap]. It's a bargain. = Deze tas is echt [goedkoop]. Het is een koopje.
chips = patat
culture = cultuur
English = Engels
I hope you like [fish]. = vis
(to) improve = verbeteren
He dressed [quickly] in casual clothes. =  Hij kleedde zich [snel] om in casual kleding.
Spanish = Spaans
The teacher is very [strict]. Talking not allowed! = De leraar is zeer [streng]. Praten niet toegestaan!
An inspiring teacher is enthusiastic and makes you love their [subject]. = vak
uniform = uniform
(a) break = pauze
football practice = voetbaltraining
lunch = lunch
(to) play truant = spijbelen
(a) sleep over = logeerpartij
(a) test = toets
to [walk the dog] = de hond uitlaten
when = wanneer
where = waar