Engels : Nederlands
I worked on the science project with my [classmate]. = klasgenoot
clue = idee
cute = leuk
embarrassing = gênant, beschamend
She has brown [eye]s and blonde hair. = oog
My grandfather has grey [hair]. = haar
dog-ate-my-[homework] excuse... = huiswerk
introduction = kennismaking
I wrote the [letter]. = brief
(to) meet = elkaar ontmoeten
My [name] is Jim. = Mijn [naam] is Jim.
He worries about exams because he gets really [nervous]. = zenuwachtig
who was a [pupil] of mine until he turned to evil... = leerling
(to) recognize = herkennen
(to) remember = onthouden
[tall] / long = lang
(to) trip = struikelen
abroad = in / naar het buitenland
actor = acteur
actress = actrice
How do cameras [actually] work? = eigenlijk
Can you give me some [advice]? = Kun je wat [advies] geven?
He [always] tells them stories about horrible things happening to stingy people. = Hij vertelt ze [altijd] verhalen over verschrikkelijke dingen dat er met gierig mensen zijn gebeurd.
(to) annoy = irriteren
(to) cheer up = opvrolijken
Oh, we can see [each other]. = elkaar
famous = beroemd
(to) grow up = opgroeien
important = belangrijk
Let me [introduce] you = voorstellen
separated = gescheiden
siblings = broers en zussen
sometimes = soms
(to) spend = doorbrengen
My cousins are [twins]. = Mijn neefjes zijn een [tweeling].
a social [visit]. = bezoeken
My [aunt] is the sister of my mother. = Mijn [tante] is de zus van mijn moeder.
to [be / come from ...] = uit ... komen
The girl and boy are sister and [brother]. = Het meisje en de jongen zijn zus en [broer].
cousin = neef / nicht
Valentina is Vera and Mikhail's [daughter]. = dochter
grandchildren = kleinkinderen
grandfather, granddad = grootvader, opa
grandmother = grootmoeder, oma
grandparents = grootouders
husband = echtgenoot
If you want any more, you know where I [live]. = wonen
nephew = neefje
niece = nichtje
parents = ouders
relative = familielid
The girl and boy are [sister] and brother. = Het meisje en de jongen zijn [zus] en broer.
My [son] is everything to me. = Mijn [zoon] is alles voor me.
My [uncle] is the brother of my father. = Mijn [oom] is de broer van mijn vader.
wife = echtgenote
yourself = jezelf
The Colosseum is in the [centre] of Rome. = centrum
ireland = Ierland
island = eiland
kind = vriendelijk / [soort]
New Zealand = Nieuw-Zeeland
Philippines = Filippijnen
South Africa = Zuid-Afrika
(to) travel = reizen
United Kingdom = Verenigd Koninkrijk
United States of America = Verenigde Staten
What's the [weather] like today? Is it hot? = weer
to [be there] = er zijn voor iemand
fond of = gek op, dol op
foreign = buitenlands, vreemd
immediately = onmiddellijk
Kind = [vriendelijk] / Soort
to [look for] = zoeken naar
match = bij elkaar passen
old-fashioned = ouderwets
outdoors = buiten, open lucht
reruns = herhalingen
skinny = strak / [mager]
shop = winkelen
single = vrijgezel
to [tune in to] = afstemmen op
(to) watch = kijken
Australia = Australië
(to) draw = tekenen
favourite = favoriet
I play [football]. = Ik speel [voetbal].
food = eten, voedsel
(to) hide = verstoppen
hobby = hobby
however = echter
pe = gym, gymnastiek
pen pal = penvriend
Do you have a [pet]? Yes, we have a dog. = huisdier
Don't miss your [plane]. = vliegtuig
soccer = voetbal
(a) spy = spion
An inspiring teacher is enthusiastic and makes you love their [subject]. = vak
trouble = problemen
unfair = oneerlijk
unknown = onbekend
When I get to Canada, I'll [write] you a postcard... = schrijven
to [be into / like / love] = leuk vinden
(dis)likes = dingen die iemand (niet) leuk vindt
doing the dishes = afwassen
freckles = sproeten
(to) hate = een hekel hebben aan
ride a horse / [horse-riding] = paardrijden
(to) look = lijken
looks = uiterlijk
slim = dun
He's heading [straight] for the gallows, mark my words! = Hij is [direct] op weg naar de galg, let op mijn woorden!
curly = krullend