Engels : Nederlands
background = achtergrond
baseball = honkbal
competition = toernooi, competitie
dozen = dozijn
exchange = uitwisselings-
equipment / [gear] = uitrusting
high school = middelbare school
in the meantime = ondertussen
(to) join = lid worden van
oval = ovaal, eivormig
(to) remain = blijven
scholarship = beurs
similar = vergelijkbaar
stake = paal
(the) support = aanmoediging, steun
surprise = verrassing
(to) throw = gooien
bracelet around my [ankle], = enkel
(to) blame = de schuld geven
(to) bleed = bloeden
(to) bruise = kneuzen
(a) cause = oorzaak
(to) cheer = toejuichen
(to) congratulate = feliciteren
court = baan, zaal
cramp = kramp
(a) cure = behandeling, geneesmiddel
(a) cut = snee
decision = [beslissing] / besluit
disabled list = blessurelijst
to [freak out] = zich opwinden
infection = infectie
injury = blessure
(to) inspire = inspireren
You're gonna [lose] it. = verliezen
nurse = verpleegster
opponent = tegenstander
(a) practise = training
referee = scheidsrechter
(to) seal = dicht maken
shiner = blauw oog
solution = oplossing
(to) sprain = verstuiken
stitches = hechtingen
superglue = zeer sterke lijm
(a) tie = gelijkspel
My [tooth] broke off. = Mijn [tand] brak af.
(to) twist = verrekken
unconscious = bewusteloos
unwise = onverstandig
victory = overwinning
(to) whine = zeuren
X-ray = röntgenfoto
locker room / [changing room] = kleedkamer
(to) clean = schoonmaken
[equipment] / gear = uitrusting
Formula One = Formule 1
Mission impossible, [game] over, go home. = spel
to [get hurt] = gewond raken
goggles = zwembril
(to) have to = moeten
helmet = helm
She's scored 46 goals in 49 international [match]es. = wedstrijd
(to) pass = overspelen
prize = prijs
signal = signaal
skating = schaatsen
twice = twee keer
commentary = commentaar
(to) continue = doorgaan
equaliser = gelijkmaker
excellent = uitstekend
forward = naar voren
line up = opstelling
billiards = biljart
blowball = blaasvoetbal
breath = adem
(to) challenge = uitdagen
(to) control = beheersen
crowd = publiek
cue = keu
defender = verdediger
derby = wedstrijd
final = finale
force = dwingen
garlic = knoflook
hiccups = hik
in the lead = aan de leiding, koppositie
penalty area = strafschopgebied
player = speler
to [send off] = uit het veld sturen, wegsturen
stands = tribune
surrounded = omringd
tension = spanning
unusual = ongebruikelijk, ongewoon
[weird] / odd = vreemd
whistle = fluit
[Advantage] / benefit = [Voordeel]
amount = hoeveelheid
ancient = oud, klassiek
athlete = sportman, sportvrouw
common = normaal
event = nummer, onderdeel / [gebeurtenis]
goddess = godin
They got [married] two years ago. = Twee jaar geleden zijn ze [getrouwd].
naked = naakt
regularly = regelmatig
religious = religieus, godsdienstig
royal = koninklijk
[sacred] / holy = heilig
separate = afzonderlijk
to [take part in] = deelnemen aan
whether ... or = of ... of
am = voor het middaguur
Athens = Athene
[(to) become] / (to) get = worden
half past nine = half tien
hand = wijzer
january = januari
february = februari
march = maart
April = april
may = mei
june = juni
July = juli
August = augustus
September = september
October = oktober
November = november
December = december
o'clock = uur
Olympic Games = Olympische Spelen
opening ceremony = openingsceremonie
past = over
pm = na het middaguur
quarter to = kwart voor