Engels : Nederlands
(to) annoy = irriteren
border = grens
bravery = moed, dapperheid
crew = bemanning
crisps = chips
empire = keizerrijk
enemy = vijand
flight attendant = steward
fortnight = twee weken
(to) imagine = zich voorstellen
(to) interrupt = onderbreken
involved = betrokken bij
mistaken for = verward worden met
lavatory = toilet
named after = vernoemd naar
overhear = toevallig horen, opvangen
purpose = doel
refuse = weigeren
touch down = landen
tribe = stam
(to) bond = zich met elkaar verbinden
(to) create = creëren
discussion = discussie
embarrassed = opgelaten
encourage = bemoedigen
escape = ontsnappen
foreign = buitenlands
migrant = migrant
participant = deelnemer
poverty = armoede
shelter = opvanghuis
slim = slank, tenger
stranger = vreemdeling
insecure = onzeker
loneliest = meest eenzame
(to) Move = verhuizen
nonetheless = niettemin
spots = puistjes
(to) survive = overleven
according to = volgens
(to) hesitate = aarzelen
individually = individueel
informative = informatief
leading = leidende, belangrijkste
(to) match = bij elkaar brengen
package = verpakking
provide = verschaffen