Engels : Nederlands ago = Geleden (to) come true = uitkomen competition = wedstrijd (to) decide = beslissen I used [to dream] about you. = dromen (a) dream = droom to [go ahead] = verder gaan listener = luisteraar Who is [next] in line? = Wie is de [volgende] in de rij? nightmare = nachtmerrie prize = prijs (to) remember = zich herinneren smoke = rook suddenly = plotseling the same = dezelfde / [hetzelfde]