Engels : Nederlands
(to) arrive = aankomen
contest = wedstrijd
(to) describe = beschrijven
embarrassing = beschamend
everybody = iedereen
(to) guess = raden
huge = enorm groot
It's so kind of you [to invite] me into your own home. = uitnodigen
rude = grof
She has pink hair and big [sunglasses]. = zonnebril
perhaps / maybe = misschien
[bill] / (an) account = rekening
A [chicken] lives on a farm. = Een [kip] leeft op de boerderij.
(a) cook = kok
[customer] / client = klant
I'm hungry = Ik heb honger
(to) imagine = zich voorstellen
more expensive = duurder
(to) order = bestellen
Can you persuade my [owner], the lady of the farm? = Kun je mijn [eigenaar], de dame van de boerderij  overtuigen?
... [serve] ... = ... [serveren] ...
Vikings ate meat and lots of fish, fruit and [vegetable]s. = groente
waiter = ober
a cup of tea = een kopje thee
French fries = frietjes
the day off = een dagje vrij
at last = eindelijk
at the moment = op dit moment
certainly = zeker
(to) chat = kletsen
crisps = chips
disaster = ramp
enough = genoeg
honest = eerlijk
hopefully = hopelijk
My daughter's a very [jealous] woman. = jaloers
to [leave alone] = alleen laten
mess = rommel
my parent's place = het huis van mijn ouders
pale = bleek
(a) report = verslag
scared of = bang voor
(to) take over = overnemen
(to) tease = plagen
again = weer
lovely / [beautiful] = mooi
date = afspraakje
jokes = grapjes
over there = daar
soap opera = soap
stupid = stom