Engels : Nederlands
air = lucht
caterpillar = rups
cliff = rotswand
enemy = vijand
at the north [entrance]. = ingang
fast asleep = diep in slaap
when Stella and Lisa jump over that [fence]. = hek
gate = poort
ghost = spook
(to) haunt = spoken
hero = held
independent = onafhankelijk
inhabitants = inwoners
magician = tovenaar / goochelaar
(to) pat = aaien
(to) pay attention = opletten
prisoner = gevangene
room and board = kost en inwoning
settlers = immigranten
shield = schild
traffic fumes = uitlaatgassen
although = hoewel
commercial = reclame
(to) develop = ontwikkelen
income = inkomen, loon
(to) juggle = jongleren
(a) nap = dutje
opportunity = kans, gelegenheid
orphan = weeskind
plenty of = genoeg
(to) succeed = slagen
(to) tumble = tuimelen, vallen
wealthy = rijk
[accidentally] / by accident = per ongeluk
long walks on the [beach]... = strand
chemist's = drogist
cream = zalfje
goggles = duikbril
gradually = geleidelijk
hiking boots = bergschoenen
holiday resort = vakantieplaats
jellyfish = kwal
(to) recover = herstellen
community = gemeenschaps- / buurt-
event = evenement
(the) harvest = oogst
honest = eerlijk
local = plaatselijk
mashed potatoes = aardappelpuree
(to) provide = voorzien van
rehearsal = repetitie
relative = familielid