Engels : Nederlands
assignment = opdracht
attention = aandacht
century = eeuw
colony = kolonie
(to) convince = overtuigen
difference = verschil
holiday destination = vakantiebestemming
emperor = keizer
exact = precies
generation = generatie
glorious = roemrijk
heartfelt = oprecht
main = belangrijkste
national holiday = nationale feestdag
populated = dichtbevolkt
rural = landelijk
(to) share = (ver)delen
someday = ooit
suburb = buitenwijk
(to) suppose = veronderstellen
unknown = onbekend
You will fail [unless] you work harder. = tenzij
arrival = aankomst
atmosphere = sfeer
(to) avoid = vermijden
climate = klimaat
commonwealth = Gemenebest
competition = wedstrijd
confusion = verwarring
continent = continent
(to) determine = vaststellen
due to = vanwege
elections = verkiezingen
except for = behalve
historical = historisch
island = eiland
(to) join = meedoen met
nation = natie
political = politiek
population = bevolking
(to) guard / [(to) protect] = beschermen
(to) represent = vertegenwoordigen
specific = specifiek
symbolic = symbolisch
tiny = klein
unlike = anders dan
value = waarde
amazing = verbazingwekkend
(to) evacuate = evacueren
(to) realize = beseffen
unsafe = onveilig
whole = gehele
national anthem = volkslied
citizen = burger
crime rate = hoeveelheid misdaden
embarrassed = beschaamd
The thief stole an [expensive] watch. = De dief stal een [duur] horloge.
offensive = beledigend
passport = paspoort
patriotic = vaderlandslievend
starvation = verhongering
research / [survey] = onderzoek