Engels : Nederlands
amused = geamuseerd
attentive = oplettend
charts = hitlijsten
comedian = komiek
concert hall = concertzaal
(to) confuse = verwarren
(to) lighten up = opvrolijken
listener = luisteraar
(to) note / [(to) notice] = opmerken
ordinary = gewoon
profession = beroep
(to) rush off = haasten
sense of humour = gevoel voor humor
(to) stand out = opvallen
(to) toss = Gooien
[unbelievable] / incredible = ongelooflijk
universal = wereldwijd
up-and-coming = in wording
to [walk on by] = voorbij lopen
(to) admit = toegeven
agitated = zenuwachtig
(to) assure = geruststellen
(to) cheer for = toejuichen
(to) get lost = verdwalen
habitat = dierenverblijf, leefomgeving
in the company of = in het gezelschap van
lawn = gazon
[(to) note] / (to) notice = opmerken
I would rather swim in the [swimming pool] than in the sea. = Ik zwem liever in het [zwembad] dan in de zee.
present = aanwezig
razor = scheermes
spokesman = woordvoerder
theft = diefstal
trouble = moeite
bushy = harig , ruig
great-grandfather = overgrootvader
great-grandmother = overgrootmoeder
great-uncle = oudoom
match = lucifer
(to) pass away = overlijden
the seventies = de jaren zeventig
amazed by = onder de indruk van
to [base on] = baseren op
to [connect to] = verbinden met
to [figure out] = bedenken, erop komen
memory = geheugen
nerve = zenuw
to [pop out] = eruit schieten
(to) sneeze = niezen
visible = zichtbaar
way = manier
well-known = bekend