Engels : Nederlands He received a six-figure [amount] when he signed the contract. = Hij kreeg een [bedrag] van 6 cijfers toen hij het contract tekende. business = bedrijf, zaak That man looks like a real [businessman]. = Die man ziet eruit als een echte [zakenman]. My father and uncle run a software [company]. = Mijn vader en oom runnen een software [bedrijf]. (to) develop = ontwikkelen You can eat the chocolate bar, but the wrapping isn“t [edible]. = Je kunt de chocoladereep eten, maar de verpakking is niet [eetbaar]. figure = cijfer He's a millionaire, so he must have a [fortune]. = Hij is miljonair, dus hij moet een [fortuin] hebben. I wish I had a [million] euros. = Ik wilde dat ik een [miljoen] euro had. (to) raise = inzamelen That dessert is delicious. Can I have the [recipe]? = Dat toetje is heerlijk. Mag ik het [recept] hebben?