Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Engels Nederlands
  • address = adres
  • to pick up/to collect = afhalen
  • single = alleenstaand
  • please/here you are = alstublieft
  • already = alvast
  • car = auto
  • thanks = bedankt
  • to understand = begrijp
  • within = binnen
  • book = boek
  • to bring to = brengen naar
  • marital status = burgerlijke staat
  • neighbourhood = buurt
  • centre = centrum
  • student = cursist
  • course book = cursusboek
  • to do = doen
  • Germany = Duitsland
  • so = dus
  • a/one = een
  • just/a moment = even
  • bicycle/bike = fiets
  • form = formulier
  • go = ga
  • date of birth = geboortedatum
  • done = gedaan
  • married = gehuwd / getrouwd
  • valid = geldig
  • municipality = gemeente
  • number/figure = getal
  • good afternoon = goedemiddag
  • her = haar
  • signature = handtekening
  • to have = hebben / hebt
  • gentleman = heer
  • here = hier
  • house = huis
  • homework = huiswerk
  • their = hun
  • to register = inschrijven
  • registration = inschrijving
  • to fill in/to complete = invullen
  • your = jouw / uw
  • room = kamer
  • can = kan
  • canteen = kantine
  • time = keer / tijd
  • copy = kopie
  • gets/receives = krijgt
  • can/to be able to = kunnen
  • lies = ligt
  • to listen = luisteren
  • but = maar
  • to make = maken
  • more = meer
  • mister/sir = meneer
  • mobile = mobiele
  • difficult = moeilijk
  • must = moet
  • new = nieuwe
  • necessary = nodig
  • to need/to be necessary = nodig hebben
  • note down = noteer
  • to note down = noteren
  • number = nummer
  • to practise/to exercise = oefenen
  • us / 100 grams = ons
  • small parcel/small package = pakketje
  • gets/fetches = pakt
  • passport = paspoort
  • personal data = persoonsgegevens
  • postal code = postcode
  • reception = receptie
  • driving licence = rijbewijs
  • living together = samenwonend
  • school = school
  • bad = slecht
  • to speak = spreken
  • to come back/to return = terugkomen
  • at home = thuis
  • hour = uur
  • tonight/this evening = vanavond
  • much/many = veel
  • to send/to post = versturen
  • for/before/in front of = voor
  • friend = vriend
  • to wait = wachten
  • when? = wanneer?
  • we = we
  • week = week
  • again = weer
  • saturday = zaterdag
  • say = zeg
  • to put = zetten
  • to see = zien
  • see you = tot ziens
  • his = zijn
  • personal = persoonlijke
  • short moment = momentje
  • look at = kijken
  • Dutchman/the Dutch = Nederlander
  • filled in/completed = ingevuld
  • easy = makkelijk
  • all right!/fine! = orde
  • glad/happy = bij
  • our = onze
  • with pleasure = graag
  • at = om
  • you = jullie
  • first = eerst
  • than/then = dan
  • application form = aanvraagformulier
  • pick-up receipt = afhaalbewijs
  • citizen service number = burgerservicenummer
  • identity card = identiteitsbewijs
  • identity paper/identity card = legitimatiebewijs
  • telephone number = telefoonnummer
  • place of residence = woonplaats
  • saturday afternoon = zaterdagmiddag