Engels : Nederlands to [be in stitches] = in een deuk liggen gradually = geleidelijk aan hilarious = heel grappig (to) overcome = overwinnen (to) persevere = doorzetten rare = zeldzaam relaxation = ontspanning resident = inwoner take the mickey = belachelijk maken straightaway = onmiddellijk subtle = subtiel (an) act = handeling (to) allow = toestaan annoying = vervelend (to) argue = stellen (a) benefit = Voordeel cause and effect = oorzaak en gevolg drawing = tekening elementary school = basisschool emphasis = nadruk failure = mislukking garbage can = afvalbak (to) improve = verbeteren (to) increase = vergroten (to) launch = lanceren limit = grens major = grootschalige measurements = afmetingen [moreover] / besides = bovendien movement = beweging obvious = voor de hand liggend researcher = onderzoeker retailer = detailhandelaar shelf = plank (to) stretch = uitrekken (to) sue = aanklagen (to) trigger = in gang zetten (to) approach = benaderen (a) blast = stoot (to) brag = opscheppen bucket = emmer (to) carry out = uitvoeren (to) flush = doorspoelen (to) pinpoint = precies lokaliseren possessions = bezittingen (to) rearrange = herordenen (to) sneak = sluipen spare key = reservesleutel upside down = op de kop to [be involved] = betrokken zijn to [cast aside] = opzij zetten (a) challenge = uitdaging clever = slim (to) encourage = aanmoedigen evidence = bewijs possibly = mogelijkerwijs slum = achterbuurt to [turn into] = veranderen in vital = essentiƫle / essentieel wig = pruik