Engels : Nederlands
armchair = leunstoel
bath = bad
bed = bed
between = tussen
birthday = verjaardag
bookshop = boekhandel
brother = broer
café = café
chair = stoel
to close = sluiten / huilen
clothes shop = kledingzaak
cooker = kookplaat
cupboard = kast
disco = discotheek
football = voetbal
four = vier
fridge = koelkast
friend = vriend
go = gaan
to have got = hebben
house = huis
Italy = Italië
Japanese = Japans / Japanner / Japannees
to jump = springen
language school = talenschool
to laugh = lachen
to look at = kijken naar
lovely = mooi
mother = moeder
My name’s … = Ik heet …
Nice to meet you = Leuk je te ontmoeten
to open = openmaken
post office = postkantoor
shoe = schoen
shop = winkel
shower = douche
sister = zus
to smile = glimlachen
station = station
street = straat
student = student
to swim = zwemmen
T-shirt = T-shirt
USA = VS
usually = meestal
wall = muur
weekend = weekeinde
window = raam