Engels : Nederlands genetic = genetisch geographical = geografisch era = tijdperk compelling = overtuigend (to) arise = ontstaan (to) diminish = afnemen regardless = ongeacht (to) accomplish = bereiken sibling = broer / zus (to) strive = streven (to) spur on = aansporen burden = last underachieving = onderpresterend intense = gespannen traditional = traditioneel insecure = onzeker unconventional = onconventioneel demanding = veeleisend rebellious = opstandig respectful = respectvol / eerbiedig outgoing = gemakkelijk in de omgang / extravert self-centred = egocentrisch (to) embarrass = in verlegenheid brengen (to) pester = pesten tomboy = wildebras / jongensachtig to [have a word] = serieus praten to [say something sb might regret] = iets zeggen waar je later misschien spijt van krijgt to [turn the tables] = de rollen omkeren to [make sb's life miserable] = iemand het leven zuur maken to [let sb be] = iemand met rust laten sb's eye on sb = een oogje op iemand houden (to) seek = zoeken to [be (totally) ignorant] = onwetend zijn to [account for] = verantwoorden / rekenschap geven acquaintance (with) = omgang / relatie (met) to [be on good terms] = goed met elkaar omgaan / op goede voet met elkaar staan indifferent = onverschillig (to) single out = uitpikken disposition = gesteldheid