Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Engels Nederlands
  • specialist store = speciaalzaak
  • bakery = bakkerij
  • butcher = slagerij
  • greengrocer = groentenwinkel
  • breed = soort
  • common = gebruikelijk
  • stock = voorraad
  • knowledge = kennis
  • revenue = winst
  • thus = dus
  • similar = vergelijkbaar
  • commodity = koopwaar
  • case = geval
  • to provide = voorzien van
  • disproportionate = onevenredig
  • to eliminate = uitschakelen
  • wide range = uitgebreide keuze
  • primarily = hoofdzakelijk
  • to affect = aantasten
  • mall = winkelcentrum
  • season = seizoen
  • lettuce = sla
  • tin / can = blik
  • baked beans = witte bonen
  • apple = appel
  • kinds = soorten
  • expensive = duur
  • obtainable = verkrijgbaar
  • the best = het lekkerst
  • basket = bakje
  • to taste = proeven
  • imported = geïmporteerd
  • bag = tas
  • walnuts = walnoten
  • to slaughter = slachten
  • fish = vis
  • shellfish = schaaldieren
  • flour = bloem
  • pie = taart
  • occasions = gelegenheden
  • wedding = bruiloft
  • anniversary = jubileum
  • milled = gemalen
  • to bleach = bleken
  • receipt = kassabon
  • shopping cart = winkelwagentje
  • baguette = stokbrood
  • shopping basket = winkelmandje
  • display case = vitrine
  • shopping window = etalage
  • banquet = banket
  • whole-wheat = volkoren
  • white bread = wit brood
  • blueberry = bosbes
  • banana = banaan
  • chocolate = chocolade
  • roll = kadetje
  • free-range chicken = scharrelkip
  • frozen = ingevroren
  • veal = kalfsvlees
  • chicken breast = kipfilet
  • steak = biefstuk
  • parsley = peterselie
  • pepper = peper
  • change = wisselgeld
  • seafood = zeevruchten
  • gutting = vis schoonmaken
  • to abbreviate = afkorten
  • colloquially = algemeen
  • additional = extra
  • rapid = snel
  • hamper = mand
  • quail = kwartel
  • smoked salmon = gerookte zalm
  • to remain = blijven
  • environment = omgeving
  • sustainable = houdbaar
  • council = gemeente
  • tasty = smakelijk
  • capable = in staat zijn
  • dissatisfied = ontevreden
  • ashamed = beschaamd
  • recommendation = aanbeveling
  • value = waarde
  • to increase = stijgen
  • textile = textiel
  • physical = lichamelijk
  • gender = geslacht
  • hazardous = gevaarlijk
  • surface = oppervlakte
  • rash = huiduitslag
  • barrier = grens
  • wool = wol
  • appearance = verschijning
  • boots = laarzen
  • to dust off = afstoffen
  • cause = oorzaak
  • injury = verwonding
  • skimp = zuinig zijn
  • to consider = overwegen
  • to measure = opmeten
  • dizzying = duizelingwekkend
  • tempting = verleidelijk
  • barefoot = blootvoets
  • men’s shoes = herenschoenen
  • corner = hoek
  • teacher = docent
  • besides = bovendien
  • shoe size = schoenmaat
  • to try on = passen
  • polish = schoensmeer
  • enough = voldoende
  • to enter = binnenkomen
  • colour = kleur
  • pink = roze
  • pile = stapel
  • warehouse = magazijn
  • laces = schoenveters
  • scarf = sjaal
  • cardigan = vest
  • pair of jeans = spijkerbroek
  • laundry = wasgoed
  • major = belangrijke
  • plumbing = afvoer
  • enamel = emaille
  • portable = draagbaar
  • microwave = magnetron
  • toaster = broodrooster
  • humidifier = luchtbevochtiger
  • counterpart = tegenhanger
  • waffle = wafel
  • intended for = bedoeld voor
  • broadcasting = uitzenden
  • to merge = samenvoegen
  • drum = trommel
  • warranty = garantie
  • spacious = ruim
  • customer service = klantenservice
  • to apply to = geldt voor
  • engineers = monteurs
  • spare part = reserve onderdeel
  • vacuum cleaner = stofzuiger
  • coffee maker = koffiezetapparaat
  • address = adres
  • lift / elevator = lift
  • in mind = in gedachten
  • to doubt = twijfelen
  • screen = scherm
  • best-sold = meest verkochte
  • accessories = accessoires
  • headphones = oordopjes
  • charger = oplader
  • toothbrush = tandenborstel
  • to blink = knipperen
  • fully = volledig