Engels : Nederlands advantage / [benefit] = [Voordeel] Unless you desire for your [neighbour], = buurman / buurvrouw neighbourhood = buurt Learning to save money teaches you to be [responsible]. = Geld leren sparen leert je [verantwoordelijk] te zijn. wave = zwaai pick on = pesten solve = oplossen threat = bedreiging accommodation = accommodatie base = basis beef = rundvlees depart = vertrekken facilities = faciliteiten garlic = knoflook I'd like to [order] two pizzas, please = Ik wil graag twee pizza's [bestellen] alstublieft. recommend = aanbevelen regular = gewone side dish = bijgerecht situated = gelegen starter = voorgerecht steak = biefstuk suitable = geschikt twin room = tweepersoonskamer ancestor = voorouder bury = begraven destination = bestemming endangered = bedreigd meadow = weide reef = rif smooth = glad I want to go on a [whale]-watching holiday. = walvis annoying = irritant Cauliflower = bloemlook foreign = buitenlands lonely = eenzaam fancy / [posh] = chique take a nap = een dutje doen aim = doel armed = gewapend available = beschikbaar cause = veroorzaken celebrate = vieren at the north [entrance]. = ingang entry = inzending exit = uitgang fear = angst inhabitant = inwoner main = belangrijkste post = plaatsen poverty = armoede stall = kraampje vet = dierenarts violence = geweld check = controleren experienced = ervaren I'm not going anywhere [until] you and I settled this. = Ik ga nergens heen [tot] jij en ik dit hebben besloten. volunteer = vrijwilliger