Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Engels Nederlands
  • green = milieu
  • get carried away = je laten meeslepen
  • question = kwestie
  • separate = scheiden
  • notice = opmerken
  • broaden = verbreden
  • awareness = inzicht
  • offend = beledigen
  • confidence = zelfvertrouwen
  • achievement = prestatie
  • homeless = dakloos
  • orphanage = weeshuis
  • basic needs = basisbehoeften
  • dairy = zuivel
  • digest = verteren
  • flourish / thrive = gedijen
  • fertilize = bemesten
  • multiply = voortplanten
  • dump = storten
  • reduce = verminderen
  • disposable = wegwerp
  • rear = fokken
  • crops = gewassen
  • cereal = graan
  • scarce = schaars
  • vanish = verdwijnen
  • fragile = kwetsbaar
  • staggering = onthutsend
  • sadly = helaas
  • invitingly = uitnodigend
  • surface = wateroppervlak
  • fetch = opbrengen
  • trade = handel
  • extinction = uitsterven
  • primate = mensaap
  • species = soorten
  • roam = rondzwerven
  • population = bevolking
  • prospect = vooruitzicht
  • grim = ongunstig
  • poacher = stroper
  • marine turtle = zeeschildpad
  • trigger = veroorzaken
  • decline = afnemen
  • outcome = resultaat
  • scientific = wetenschappelijk
  • ongoing = voortdurend
  • criticism = kritiek
  • controversial = omstreden
  • milestone = mijlpaal
  • Middle East = Midden-Oosten
  • withhold / retain = inhouden
  • failure = falen
  • findings = bevindingen
  • alarming = verontrustend
  • tolerate = tolereren
  • with regard to = met betrekking tot
  • put an end to = een eind maken aan
  • insist = erop aandringen
  • ethical = ethisch
  • be set for = ergens klaar voor zijn
  • field trip = excursie
  • coastline = kustlijn
  • waterproof = regenjas
  • compass = kompas
  • scenery = landschap
  • keep up = erbij blijven
  • graceful = elegant
  • bird of prey = roofvogel
  • pine tree = dennenboom
  • apply = van toepassing zijn
  • be wary of something = op je hoede zijn voor iets
  • a canny idea = een slim idee
  • refurbish = opknappen
  • assess = bepalen
  • attendance = opkomst
  • rarely = zelden
  • properly = juist
  • have a knack of = talent hebben voor
  • put forward = opperen