Engels : Nederlands abroad = buitenland adapt to = aanpassen aan customs = douane / [gebruiken, gewoontes] a fortnight = twee weken host = gastheer, gastvrouw investigate = onderzoeken knowledge = kennis participate in = meedoen aan tribe = stam adhesive tape = plakband avoid = vermijden branch = filiaal cash dispenser = pinautomaat enable = mogelijk maken, in staat stellen inventor = uitvinder minor = klein ready-made = kant-en-klaar toss = Gooien twice = twee keer appreciate = waarderen braces = beugel common = veelvoorkomende, gewone chore = klusje crush = liefde definitely = zeker disrespect = geen respect tonen explore = verkennen funeral = begrafenis outgoing = spontaan notice = mededeling / [opmerken] discovery = ontdekking exist = bestaan ignore = negeren prove = bewijzen remain = blijven saying = gezegde conduct / [behaviour] = gedrag describe = beschrijven desire = wens, verlangen development = ontwikkeling encourage = aanmoedigen importance = belang impact / [influence] = invloed instead of = in plaats van object to = bezwaar hebben tegen quite = nogal refuse = weigeren spot = ontdekken [achieve] / reach = bereiken [challenge] accepted. = uitdaging exchange = uitwisselen have in common = gemeen hebben opportunities = mogelijkheden play truant = spijbelen prejudice = vooroordeel unusual = ongewone anxious = gespannen, opgewonden customs = [douane] / gebruiken, gewoontes feel ashamed about = zich schamen voor "\"with great vengeance and [furious] anger..." = woedend guilty = schuldig preparation = voorbereiding resident = inwoner [unfortunately], they'll be the victims = helaas weird = raar, vreemd