Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Engels Nederlands
  • beach = strand
  • freezing = ijskoud
  • cold = koud
  • real = echt
  • to make up = verzinnen
  • even = zelfs
  • to walk off = weglopen
  • to row = roeien
  • besides = trouwens
  • exercise = oefening
  • bubble = luchtbel
  • quick = snel
  • to sink = zinken
  • oar = roeispaan
  • wet = nat
  • overboard = overboord
  • chilly = koel
  • towel = handdoek
  • foolish = dom
  • smuggler = smokkelaar
  • paradise = paradijs
  • cargo = lading van een schip
  • to store = bewaren
  • secret = geheim
  • free trade = vrije handel
  • to take place = plaatsvinden
  • shore = kust
  • poor = arm
  • farmer = boer
  • to carry = dragen
  • cliff = steile rots
  • to climb = klimmen
  • weight = gewicht
  • risk = risico
  • penalty = straf
  • fine = boete
  • to swear = vloeken
  • member = lid
  • to keep on = doorgaan met
  • island = eiland
  • rabbit = konijn
  • cave = grot
  • ghost = geest
  • to bury = begraven
  • sunny = zonnig
  • suntan lotion = zonnebrandcreme
  • to set = ondergaan
  • west = westen
  • (a pair of) sunglasses = (een) zonnebril
  • clever = slim
  • tide = (het) getij / getij
  • to frighten = bang maken
  • beyond = verder dan
  • lifeguard station = reddingspost
  • soft drink = frisdrank
  • each = per stuk
  • change = wisselgeld
  • at least = minstens
  • degree = graad
  • to melt = smelten
  • exciting = spannend
  • to rescue = redden
  • in trouble = in de problemen
  • to dig = graven
  • sailing trip = zeiltocht
  • small talk = gepraat over koetjes en kalfjes
  • to load = inladen
  • to head for = op weg gaan naar
  • dock = ligplaats
  • excited = opgewonden
  • finally = eindelijk
  • to slice = snijden
  • harbour = haven
  • port = havenstad
  • seasick = zeeziek
  • violent = heftig
  • movement = beweging
  • hatch = luik
  • raingear = regenpak
  • eventually = uiteindelijk
  • to endure = doorstaan
  • to grip = vastgrijpen
  • needle = naald
  • rough = ruig
  • luggage = bagage
  • mess = troep
  • relieved = opgelucht
  • to swab = dweilen
  • shipwrecking = plunderen van een schip
  • landowner = landeigenaar
  • to preach = preken
  • to haunt = rondwaren
  • once = toen / één keer
  • craft = vaartuig