Engels : Nederlands
toast = geroosterd brood
to have = nemen
had = nam
over = meer dan
careful = voorzichtig
handsome = knap
to ignore = negeren
Italy = Italiƫ
to teach = lesgeven
taught = gaf les
rather = nogal, tamelijk / nogal / tamelijk
to visit = bezoeken, reserveren / bezoeken / reserveren
to book = reserveren
to hurry up = opschieten, zich haasten / opschieten / zich haasten
to get dressed = zich aankleden
got dressed = kleedde aan
to run = rijden
ran = reed
the UK (the United Kingdom) = het Verenigd Koninkrijk
whenever = wanneer
cereal = ontbijtgraan
(a pair of) pyjamas = pyjama
sleepover = logeerpartijtje
shopping mall = winkelcentrum
not until = pas
public transport = openbaar vervoer