vendre prêter à emprunter à
perdre gagner dépenser
économiser retirer de l’argent la carte
le distributeur de billets le petit boulot / le boulot le vendeur
la vendeuse bon marché l’avance
généreux généreuse le compte
le compte-épargne la banque fauché
faire des courses craquer pour le lecteur
répondu vous faites je mets de côté
gros grosse la somme
lenen van lenen aan verkopen
uitgeven winnen / verdienen verliezen
de kaart / het pasje geld opnemen sparen
de verkoper het baantje de geldautomaat
het voorschot goedkoop de verkoopster
de rekening gul (v) gul (m)
blut de bank de spaarrekening
de lezer toegeven aan / zwichten voor boodschappen doen
ik leg opzij jullie doen / u doet geantwoord
het bedrag / de som dik (v) / fors (v) dik (m) / fors (m)
le nécessaire garder si
je peux pouvoir avoir envie de
les bonbons nombreux nombreuse
ils mettent parfois soupirer
tout le monde parce que il reçoit
expliquer utiliser en effet
ils doivent désolé assez
j’en ai marre je dois trop
le vélo tiens le boulot
le mois la ferme vendu
als bewaren het nodige
zin hebben om kunnen ik kan
talrijk (v) talrijk (m) de snoepjes
zuchten soms zij zetten
hij krijgt omdat iedereen
inderdaad gebruiken uitleggen
genoeg / tamelijk sorry zij moeten
te ik ben verschuldigd / ik moet ik ben het zat
het werk de fiets
verkocht de boerderij de maand
les fruits les légumes vous savez
avoir besoin de je n’ai pas le droit pas tellement
le début la chaussure la sortie
tu reçois chaque tu prends
le porte-monnaie je regrette la pub
le lait suivant d’ailleurs
pendant ils veulent mettre
sévère ils disent quand même
jullie weten de groente het fruit / de vruchten
niet zo erg ik mag niet nodig hebben
het uitje / het uitgaan de schoen het begin
jij neemt elk / elke je krijgt
de reclame het spijt me de portemonnee
trouwens volgend / volgende de melk
zetten / leggen zij willen tijdens
toch zij zeggen streng