Frans : Nederlands le chat = de kat toujours = altijd seulement = alleen, slechts / alleen / slechts quand = wanneer la campagne = het platteland jouer = spelen prendre = nemen le café = de koffie ici = hier le panier = de mand tout seul = helemaal alleen gentil / gentille = aardig / lief chaud, chaude / chaud / chaude = warm chercher = zoeken vu = gezien qu’est-ce que = wat il peut = hij kan marcher = lopen avoir mal = pijn hebben tout de suite = meteen, dadelijk / meteen / dadelijk heureusement = gelukkig cassé, cassée / cassé / cassée = gebroken pauvre = arm dehors = buiten bon / bonne = goed / lekker