Frans : Nederlands fêter = vieren il y a un an = een jaar geleden organiser = organiseren cet = deze, die, dit, dat / deze / die / dit / dat ce / cette = deze / die, dit, dat / die / dit / dat ces = deze, die / deze / die changer = veranderen le clown = de clown les gens = de mensen un homme = een man porter = dragen toujours = altijd le costume = het kostuum / het pak / het kostuum, het pak rouge = rood jeune = jong dur = moeilijk / zwaar / moeilijk, zwaar travailler dur = hard werken un animal = een dier les animaux = de dieren la chèvre = de geit le seul = de enige ne … pas encore = nog niet le tigre = de tijger ancien = oud / van vroeger / oud, van vroeger un artiste = een artiest une artiste = een artieste une adresse = een adres envoyer = sturen la copie = de afdruk / de kopie / de afdruk, de kopie la lettre = de brief une invitation = een uitnodiging un ami = een vriend une amie = een vriendin la décoration = de versiering dans trois mois = over drie maanden la chose = het ding la presse = de pers difficile = moeilijk chouette = tof / leuk / tof, leuk la soirée = de avond bavarder = kletsen le maquillage = de make-up le petit copain = het vriendje les parents = de ouders rester = blijven à la maison = thuis la casquette = de pet le tarif = het tarief / de prijs / het tarief, de prijs le jeu = het spel commander = bestellen la pizza = de pizza partager = delen une équipe = een ploeg / een team / een ploeg, een team le succès = het succes un objet = een voorwerp draguer = iemand proberen te versieren sur place = ter plaatse le shampoing = de shampoo vous mettez = trekt u aan le pyjama = de pyjama les frais = de kosten le soda = de frisdrank opposé = tegenovergesteld, rivaliserend / tegenovergesteld / rivaliserend garanti = gegarandeerd enlever = weghalen fragile = breekbaar le sweat-shirt = het sweatshirt chaud = warm