Frans : Nederlands accuser = beschuldigen désespéré = wanhopig manquer = ontbreken, missen / ontbreken / missen pressé = gehaast bosser = werken s'inquiéter de = zich ongerust maken les revenus = de inkomsten envisager = overwegen les sous = het geld bouleversé = ondersteboven se passer = gebeuren comme = omdat éteint = uit, afgezet / uit / afgezet renvoyer = ontslaan furieux = woedend se méfier de = wantrouwen soupçonner = verdenken le vol = de diefstal coupable = schuldig