Frans : Nederlands avoir des vertiges = duizelig zijn convenir = bevallen, passen bij / bevallen / passen bij démarrer = starten faute de = bij gebrek aan combler = aanvullen le liquide = de vloeistof parvenir = erin slagen le repas = de maaltijd alimentaire = voedings un adepte = een aanhanger salé = zout, gezouten / zout / gezouten se réveiller = wakker worden sauter = overslaan une alimentation = een voeding résister = weerstaan le régime = het dieet avaler = doorslikken, opeten / doorslikken / opeten l’apprentissage = het leren se passer de = zonder kunnen démontrer = aantonen récupérer = herstellen nombreux = talrijk, heel veel / talrijk / heel veel la tranche = de plak or = welnu bronzer = bruin worden nocif, nocive = schadelijk estival = zomer-, zomers / zomer / zomers une addiction = een verslaving le seuil = de drempel examiner = onderzoeken désormais = voortaan à la fois = tegelijkertijd le lien = het verband établir = vaststellen vivement = heftig avérer = blijken (te zijn) / blijken te zijn / blijken le dépistage = de opsporing compiler = samenvoegen un épaississement = het dikker worden, een verdikking raisonné = doordacht dépasser = overschrijden la prédisposition = de aanleg une ombre = een schaduw le syndicat = de vakvereniging mettre en place = opstellen, aanbrengen / opstellen / aanbrengen le gérant = de beheerder au cours de = in de loop van précéder = voorafgaan